website / main menu
ae-main-menu

animal-menu

ANIMAL ESTATE client 6.4: EUROPEAN GRASS SNAKE

SCIENTIFIC NAME : Natrix natrix

RANGE: The non-venomous Natrix natrix slithers throughout much of Europe, as well as parts of North Africa and central Asia, looking for damp habitats such as river banks, ponds, ditches, and meadows.

COMMUNITY: A good portion of the year is spent hibernating, often communally in places such as abandoned rabbit burrows, wall crevices, piles of manure and within the roots of trees.

INTERESTING FACTS: The grass snake has the advantage of being a good swimmer. Being able to stay underwater for as much as an hour, the snake is well adept to seeking refuge in hard to reach places. As a matter of defense, Natrix natrix will resort to a few different methods of thwarting attackers. In addition to withstanding long periods of submergence underwater, the grass snake will in other situations enlarge its body by puffing itself up, hissing, while secreting a repelling liquid scent of asafoetida and feces. The fail safe means of protection is playing dead, which they will do – rolled over on their back, mouth agape and tongue hanging – for as long as fifteen minutes.

REFERENCES: Reptiles and Amphibians / BBC Science & Nature

LINKS: kingsnake.com

PHOTO CREDITS: Daniel Phillips / Matt Wilson / Alve Persson / other photo link / J.K. Lindsey / Michael Stifter

ESSAY

by Marja Kik for the Animal Estates 6.0 Field Guide

The grass snake is the most common snake in the Netherlands. Although the number of animals seen in various places around the Netherlands is rising, the population in the area around Utrecht and along the IJssel appears to be declining. Because of the destruction of their habitat and the isolation of populations, on the Red List of reptiles and amphibians the species is considered vulnerable and is thus a protected species under the Dutch Flora and Fauna Law.

The color of the snakes varies from light to dark brown and grey, with darker stripes and in many cases yellow spots on either side of the neck, close behind the head. The length of an adult animal is between 80 and 140 centimeters, female specimens certainly being a third longer than males. The snake must live close to water, their biotope being comprised of marshes, wet grassland in the vicinity of rivers, low-lying peat bogs and marshy woodlands. They are active during the day, almost never bite, and are not poisonous. They hibernate over the winter, sheltering under tree trunks or stones, in hollow trees and sometimes even in sheds and cellars. The females lay their eggs in manure heaps and in brood piles leaves and compost. Depending on the temperature, the young snakes emerge from their eggs after five to eight weeks, and are 15 to 20 centimeters long. They feed on slugs and earthworms. Adult animals feed chiefly on amphibians and fish, although the largest specimens have even been known to have small rodents on their menu.

In the Netherlands the grass snake is found primarily north of the great rivers. In the region around Utrecht the grass snake is found along the Kromme Rijn and around Fort Rhijnauwen and in the reasonably busy area of the Uithof.   Behind the building of the veterinary science faculty one still sometimes stumbles across them. Construction workers encountered a snake behind their crew hut, which stood in a pasture. A large female snake became confused and sought to enter a building, a mistake which cost her life when she became caught in an automatic door. In the area around Fort Rhijnauwen the animals are regularly found sunning themselves along the edge of the water.

In the 1990s extensive research was done regarding the grass snakes in and around the IJmeer, the southwest part of the IJsselmeer. Because the new IJburg residential neighbourhood was to be built in the IJmeer, in 2000 it was decided to undertake research into the populations of grass snakes present in the Diemervijfhoek, under the smoke of Amsterdam. As a part of the planning for the new neighbourhood, the area Diemervijfhoek was to be assigned a primarily recreational function. A connecting road for IJburg was built over the west side of the Diemervijfhoek. In addition a stream and hiking paths crisscross the area. These interventions would lead to the loss of habitat for the grass snake: the area will be cut up to a greater or lesser degree, and the pressures of the construction work and recreation have probably an adverse effect on this important snake population. For the sake of the research, 16 snakes had a transmitter surgically implanted. They were followed for a period of three months with the aid of a receiver. The purpose of this research was to obtain insight into the size and use of their habitat. Based on the information obtained, advice could be given to the developers of IJburg.

 

The brood pile

Grass snakes emerge from their winter shelters around March. When they have warmed up enough and have eaten, they begin mating. After a gestation period of eight to twelve weeks the females go in search of a suitable place to deposit their eggs. Grass snakes lay their eggs (20 to 30 per time) in manure heaps and brood piles that can be made up of compost from leaves, grass, rotting wood and reeds. Because the number of manure heaps is decreasing, the females have increasing difficulty finding suitable places to deposit their eggs. Therefore various organisations are constructing artificial brood piles.

Suitable sites are far from the vicinity of roads, close to water and surrounded by enough possibilities for shelter, for instance along wooded stream banks and hedges, the edges of woods and areas with rough vegetation. The brood piles must fulfill a number of requirements. A good pile is about one-and-a-half meters wide, three meters long and 1.2 meters deep. It should be constructed of materials that can be found on the spot, and which will not dry out. Every one or two years they must be renewed. This should be done in the early spring or the late autumn, when there is no chance that the work will disturb clutches of eggs.

~

Ringslang ( Natrix natrix )

De ringslang is de meest voorkomende slang in Nederland. Hoewel het aantal waargenomen dieren op verschillende plekken in Nederland stijgt, lijkt de populatie in het gebied rond Utrecht en langs de IJssel echter kleiner te worden. Door habitatdestructie en de isolatie van populaties wordt de soort op de Rode Lijst van reptielen en amfibieën aangemerkt als kwetsbaar en is het een beschermde diersoort binnen de Nederlandse Flora- en faunawet.

De kleur van de dieren varieert van licht- tot donkerbruin en grijs, met donkere strepen en dikwijls gele vlekken aan weerszijden van de hals, vlak achter de kop. De lengte van volwassen dieren is tussen de 80 en 140 centimeter, waarbij de vrouwtjes zeker eenderde groter zijn dan de mannetjes. De slang is watergebonden, hun biotoop wordt gevormd door moerassen, natte graslanden in de buurt van rivieren, laagveengebieden en broekbossen. De dieren zijn overdag actief, bijten vrijwel nooit en zijn niet giftig. Voor de overwintering gebruiken ze schuilplaatsen onder boomstronken of stenen, in holle bomen en soms zelfs in schuurtjes of kelders. De vrouwtjes leggen hun eieren in mestvaalten en in broedhopen van bladeren en compost. De jongen komen, afhankelijk van de temperatuur, na vijf tot acht weken uit hun ei en zijn dan 15 tot 20 centimeter groot. Jonge slangen voeden zich met naaktslakken en regenwormen. Volwassen dieren eten voornamelijk amfibieën en vissen, terwijl de grootste exemplaren zelfs kleine knaagdieren op hun menu hebben staan.

In Nederland wordt de ringslang voornamelijk aangetroffen boven de grote rivieren. In het gebied rond Utrecht komt de ringslang onder meer voor rond de Kromme Rijn, Fort Rhijnauwen en in het redelijk drukke gebied van de Uithof. Achter de faculteitsgebouwen van diergeneeskunde "struikelen" mensen er soms over. Bouwvakkers kwamen een slang tegen achter hun schaftkeet, die in een weiland stond. Een grote vrouwelijke slang vergiste zich en wilde een gebouw binnen, wat ze heeft moeten bekopen met haar leven, omdat ze tussen een elektrische deur kwam. In het gebied bij Fort Rhijnauwen worden de dieren regelmatig zonnend aan de rand van het water aangetroffen.

In de jaren negentig deed men uitgebreid onderzoek naar de ringslangen in en rond het IJmeer, het zuidwestelijke deel van het IJsselmeer. Omdat in het IJmeer de nieuwe woonwijk IJburg aangelegd zou worden, besloot men in 2000 in de Diemervijfhoek, onder de rook van Amsterdam, onderzoek te doen naar de aanwezige populaties ringslangen. Als onderdeel van de aanleg van de nieuwe wijk zou het onderzoeksgebied een voornamelijk recreatieve functie krijgen. Over de westzijde van de Diemervijfhoek is een ontsluitingsweg naar IJburg aangelegd. Daarnaast doorkruisen een kreek en wandelpaden het gebied. Deze ingrepen kunnen leiden tot habitatverlies voor de ringslang: het gebied zal in meer of mindere mate versnipperen en de drukte door werkzaamheden en recreatie heeft waarschijnlijk een negatief effect op deze belangrijke slangenpopulatie. Voor het onderzoek zijn zestien slangen chirurgisch voorzien van een zender. Ze zijn met behulp van een ontvanger gedurende drie maanden gevolgd. Het doel van dit onderzoek was inzicht te krijgen in de grootte en het gebruik van hun habitat. Met de verkregen informatie zouden adviezen aan de ontwikkelaars van IJburg kunnen worden gegeven.

De broedhoop (of broeihoop)

Rond maart komen de ringslangen uit hun overwinteringplekken. Als ze voldoende zijn opgewarmd en hebben gegeten, vinden de paringen plaats. Na een dracht van acht tot twaalf weken gaan de vrouwtjes op zoek naar een geschikte afzettingsplaats voor hun eieren.

Ringslangen leggen hun eieren (twintig tot dertig per worp) in mestvaalten en broedhopen die uit compost van bladeren, grassen, rottend hout en riet kunnen bestaan. Omdat er steeds minder mestvaalten zijn, wordt het voor de vrouwtjes steeds lastiger een geschikte afzettingsplaats te vinden. Daarom leggen verschillende organisaties broedhopen aan. Geschikte plaatsen zijn ver uit de buurt van wegen, vlakbij water en omgeven door voldoende schuilmogelijkheden, bijvoorbeeld langs houtwallen en heggen, bosranden en gebieden met voldoende ruige vegetatie. De broedhopen moeten aan een aantal voorwaarden voldoen. Een goede hoop is ongeveer anderhalve meter breed, drie meter lang en 1,2 meter hoog. Hij dient te worden gebouwd met materialen die ter plaatse kunnen worden gevonden en mag niet uitdrogen. Elke één tot twee jaar moet hij vernieuwd worden. Dit moet gebeuren in het vroege voorjaar of de late herfst, waardoor er geen risico is de al bestaande legsels te verstoren.